DRUPPELS IN DE ZEE

CARL  SLOTBOOM

EEN OP WAARHEID GEBASEERDE ROMAN

 

 

DRUPPELS IN DE ZEE

 

Februari 2023

Copyright © Carl Slotboom

www.carlslotboom.nl

 

Auteursfoto: © Fotocchio / Marieke Hoogland

 

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar worden gemaakt

door middel van druk,fotokopie, microfilm, internet of op welke andere wijze dan ook,

zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur.

 

Van dezelfde auteur:

De man die zich mijn vader noemde / Roman

(nominatie AKO Nieuwe Schrijversprijs. Niet meer verkrijgbaar)

Hersenspinsels / Verhalen

Laat ze maar kletsen / Verhalen

Dweilen met de kraan open / Verhalen

Bevroren tijd / Roman / Iskander Uitgevers

Weer net als eerst / Roman / Iskander Uitgevers

 

Het verhaal van Becky is onder de titel

'EN AL DIE MEUK'

als toneelstuk verschenen bij:

Toneeluitgeverij Grosfeld B.V.

Berlicum (NB)

 

Toneelfonds Janssens

Antwerpen (België)

 

Onder de titel

'ILLUSIONEN'

verschenen bij:

Plausus Theaterverlag

Bonn (Duitsland)

 

Illusionen blüh'n im Sommerwind
treiben Blüten die so schön

doch so vergänglich sind
pflückt sie erst an deinem Wege die Erfahrung

welken sie geschwind

Illusionen schweben sommerblau
dort am Himmel deines Lebens

doch du weißt genau
jenes wolkenlose Traumbild

deiner Phantasie erfüllt sich nie

 

Illusionen blüh'nde Wirklichkeit
zum Tanz der Jugendzeit
ein erster Hauch von Leid
wird sie verweh'n
doch so lang ein Mensch noch träumen kann
wird sicher irgendwann
ein Traum ihm in Erfüllung geh'n

 

*******

 

Becky,

 

Een tijd geleden heb ik Eva gevraagd jou dit manuscript te geven, als ik er zelf niet toe in staat zou zijn.

Eva is altijd iemand geweest die, wanneer zij eenmaal iets beloofd had, haar afspraken nakwam. Je hebt inmiddels kennis met haar gemaakt en zij heeft je verteld waar ik nu ben, althans waar zij denkt dat ik ben. Zelf ben ik er nooit van overtuigd geweest, dat ik daar terecht zou komen, maar eigenlijk is dat ook helemaal niet belangrijk, aangezien ik de afgelopen maanden zoveel andere waarden heb leren kennen, dat de meeste dingen waar ik in mijn leven over nagedacht en gedroomd heb of van plan was ooit nog te gaan doen, daarbij in het niet vallen.

Toen ik in het diepste dal terecht gekomen was, waar een mens voor mijn gevoel althans maar in kan belanden, kwam je in mijn leven. De wereld leek even stil te staan, om onmiddellijk daarna met duizelingwekkende snelheid verder te draaien.

Vandaag moest ik terugdenken aan onze eerste ontmoeting.

Het motregende die dag en ik kan je vertellen dat ik behoorlijk nerveus was. Jij overigens ook, je friemelde voortdurend aan de zoom van je jas.

Ik vertelde je dat ik van plan was een boek over je te schrijven. Het was niet de waarheid, maar ik moest tenslotte toch iets zeggen, wilde je mij je levensverhaal vertellen. Het begon dus met een leugen, maar ik verzeker je dat hij eindigt met de waarheid. Tussen deze leugen en deze waarheid, liggen jouw en mijn verhaal.

Nadat ik je een aantal keren had ontmoet en met Eva over deze ontmoetingen had gesproken, was zij het die mij uiteindelijk het advies gaf toch maar een boek te schrijven over hetgeen je mij vertelde. Ik ben haar daar heel dankbaar voor.

In het manuscript dat je nu in handen hebt staat jouw verhaal beschreven, zoals je dat aan mij in al die gesprekken hebt verteld. Maar niet alleen jouw verhaal vind je er in terug, ook mijn verhaal zul je tegenkomen. Tezamen vormen ze, hoewel je nu deze samenhang nog niet kunt zien, één verhaal. Aan het eind van dit manuscript zul je het begrijpen en het einde, dat wil ik je nu alvast vertellen, is absurd.

Leven begint elke dag opnieuw. Toen ik dreigde te verdrinken in mijn ellende, toen ik aan de rand van de afgrond stond, begon ik eindelijk te leven.

Bob.

 

Op het moment dat hij zich afvraagt waarom de wereld om hem heen uit louter groene kleuren bestaat en het lijkt alsof elke bodem onder zijn voeten wordt weggezogen, begint hij te vallen. Diep en zonder einde, voorbij aan ruimte en tijd, in een eindeloze stilte, waarin dimensies niet meer existeren en elke gewaarwording, elk besef nog slechts een vacuüm zonder inhoud is. Een kunstmatige val, eindigend in absolute duisternis, daar waar het iets nog slechts een niets is.

 

Op hetzelfde moment bereikt een zilvergrijze Audi de stadsgrens van Eindhoven. Slechts enkele kilometers van het centrum verwijderd begeeft de auto het. Onderweg had hij af en toe al wat gehaperd, maar nu, zo kort voor het einddoel, geeft hij er helemaal de brui aan.
'Godverdomme,' vloekt Erwin, terwijl hij een trap tegen het portier geeft.
'Hoe ver is het nog naar Veldhoven?' wil Becky weten.
'Een kilometer of tien,' zegt Cody. 'We kunnen naar het station lopen en daar de bus nemen.'
'Ik heb geen geld,' zegt Erwin. De anderen blijken ook platzak te zijn.
'Dat is voor later zorg,' vindt Becky, 'laten we eerst maar naar het station gaan.'
De auto laten ze staan, wat moeten ze ook anders. De politie vindt hem wel en zal de eigenaar wel laten weten waar hij zijn wagen op kan halen. Dat is allemaal niet de zorg van het drietal.

 

Als hij zijn ogen opent ziet hij weer die groene kleuren. Vaag dansen ze door de ruimte, zweven als schimmen om hem heen. Ze schijnen iets van hem te willen, schudden hem heen en weer, roepen hem vanuit het diepste der aarde, vanaf een andere planeet.
'Meneer van Walraven?'

Hij begrijpt het niet en vraagt zich af waar hij is. Hij probeert het zich te herinneren. Het denken kost hem moeite. Het is alsof hij zich een weg moet banen door een dichte nevel, die elke herinnering, elk besef aan de werkelijkheid blokkeert. Hij voelt zich misselijk en heeft hoofdpijn. Zijn oogleden zijn loodzwaar en vallen vanzelf weer dicht.
'Meneer van Walraven? Wakker worden.'
Weer wordt hij op onaangename wijze heen en weer geschud. Langzaam opent hij zijn ogen en probeert zich te oriënteren. Hij verbaast zich, dat het bed waarin hij ligt niet het zijne is en dat het bovendien in een ruimte staat, die hem absoluut niet bekend voorkomt. Een lichte paniek begint zich van hem meester te maken en hij verlangt terug te keren naar de plek vanwaar hij zojuist gekomen is.
'De operatie is achter de rug, meneer van Walraven.'
Hij staart naar de vrouw die over hem heen gebogen staat en die tegen hem glimlacht.
Langzaam komt het besef.
Het ziekenhuis, de operatiezaal, de instrumenten, de geuren, de geluiden en het kapje dat de anesthesist hem op zijn gezicht had gedrukt.
Hij had haar aangekeken en zich afgevraagd waarom haar kleding groen was, alles om haar heen groen was. Toen was het vallen begonnen.
Hij weet het weer en verwondert zich over het feit dat herinneringen zo snel terug kunnen keren. Zijn lichaam is zwaar en zijn voeten zijn als ijsklompen en dat laatste stoort hem het meest. Hij heeft het gevoel te moeten huilen. Hij wil iets zeggen, maar voelt dat het onmogelijk is, te moeilijk.
'U bent op de uitslaapkamer. U blijft hier voorlopig nog liggen en dan brengen we u naar de intensive care.'
Als de verpleegkundige zich omdraait, is hij al in slaap gevallen.

 

Erwin en Cody breken auto's open en rijden daarmee het hele land door, gewoon voor de lol. Als de benzine op is of de wagen zo afgejakkerd is dat hij niet meer verder wil, laten ze hem gewoon ergens staan. Soms ook steken ze hem in de fik.

Becky heeft de beide jongens leren kennen in de coffeeshop waar ze elke avond komt. Regelmatig gaan ze met z'n drieën rijden. Zomaar ergens naar toe. Maakt niet uit waarheen. Becky geniet, een gevoel van onafhankelijkheid, vrijheid. Dit is nog eens iets anders dan op van de zenuwen in een trein of tram te zitten, met de angst in je lijf dat je wordt betrapt op zwartrijden en weer mee moet naar het politiebureau. Ze had al bekeuringen genoeg uitstaan voor het rijden zonder kaartjes. Nee, dit was het echte leven. Cody achter het stuur, naast hem Erwin en Becky achterin. Schoenen uit en benen strekken, plaats genoeg. Heerlijk de weg onder je voorbij te zien stuiven, de bomen als een versnelde film aan je venster voorbij te zien vliegen.

Ze zijn op weg naar Veldhoven, waar Cody en Erwin een kraak willen zetten.

Cody heeft er gewoond. Bijna een jaar, in een huisje op een recreatiepark, samen met zijn toenmalige vriendin. Toen hij haar op een middag met een ander in bed betrapte, heeft hij eerst het interieur kort en klein geslagen en vervolgens zijn spullen gepakt. Met zijn ouders had hij al een paar jaar geen contact meer, dus kwam Cody op de straat terecht. Na maandenlang in de openlucht te hebben geslapen, vroeg Erwin hem in het kraakpand te komen wonen, waar deze samen met anderen onderdak had gevonden. Erwin voorzag in zijn onderhoud door in warenhuizen en op drukke markten zakken te rollen van argeloze mensen, meestal ouderen. Al heel spoedig vond hij in zijn nieuwe vriend een broeder in de kunst. Ook Cody hield zich bezig met zakkenrollen en kleine diefstallen. Daarnaast bleek hij een expert in het openbreken van auto's te zijn.

'De huisjes op het recreatiepark zijn in deze tijd van het jaar nog niet allemaal bewoond,' zegt Cody en laat Becky een sleutel zien.

'Heb ik altijd bij me gehouden, voor je kunt niet weten waarvoor.'

'Maar woont je ex er dan nog?' wil Becky weten.

'Nee, die is een paar weken nadat ik pleite was, met die gozer waar ze mee neukte, samen gaan wonen. Er wonen nu andere mensen.'

'En nu maar hopen dat die sleutel nog past,' zegt Erwin.

'Geen probleem,' vindt Cody, 'binnenkomen doen we sowieso.'

 

Het is tien uur in de avond als ze bij het station van Eindhoven aankomen. Ze hebben bijna drie kwartier gelopen en Becky is doodmoe. Bij het busstation staat een bus die naar Veldhoven gaat. De chauffeur kijkt verveeld naar het kleine gezelschap dat op zijn bus afstapt.

'Ga je naar Veldhoven?' vraagt Becky.

'Staat voorop,' zegt de chauffeur op vermoeide toon, terwijl hij een handgebaar naar boven maakt.

'Ik zie het,' zegt Cody, 'Veldhoven.'

'We hebben geen geld,' zegt Becky, die het trapje opgelopen is en naast de chauffeur staat.

'Ja, dan kun je niet mee,' antwoordt deze.

'Kun je geen uitzondering voor ons maken?'

'Dan kan ik wel aan de gang blijven.'

'Ik woon in Veldhoven bij mijn ouders en ik geef een feestje. Dit zijn vrienden die in Utrecht wonen. Ik heb ze van het station gehaald. Hun portemonnee is gejat in de trein.'

'Jullie kwamen niet van het station,' zegt de chauffeur. 'Jullie kwamen van die kant.'

'Dat klopt,' zegt Becky, die niet voor één gat te vangen is, 'mijn auto staat met pech een paar straten verderop en ze hebben even gekeken of ze hem aan de praat konden krijgen.'

'Geen geld dus.'

'Nee,' antwoordt Becky, 'en nu weet ik niet hoe ik naar huis moet komen.'

'Oké,' zegt de chauffeur, 'voor deze ene keer dan.'

Enkele ogenblikken later rijdt de bus naar Veldhoven. Het is inmiddels half elf.

 

Het is donker als hij wakker wordt. De deur staat op een kier en in de ruimte daarachter brandt licht. Er prikt iets in zijn arm en als zijn ogen aan het duister gewend zijn, ziet hij boven zijn hoofd een plastic zak met daarin een vloeistof. Aan de zak hangt een slangetje, waarvan het uiteinde aan een canule bevestigd is, die met een flinterdun naaldje in zijn rechterarm zit. Hij heeft geen idee wat er in de plastic zak zit, dat heel langzaam, druppelsgewijs in zijn lichaam terechtkomt. Er zijn veel dingen in het leven die we maar over ons heen laten komen, zonder ons af te vragen wat het is en waarvoor het dient. Gebeurtenissen in ons bestaan, die we met geen mogelijkheid een andere wending kunnen geven en die ons dwingen ons neer te leggen, vrede te hebben bij de daarbij behorende feiten. Dat had hij ook gemoeten, vanaf de dag dat hij in de spreekkamer van dokter Zwarthoed had gezeten, tot aan de dag van vandaag en zelfs in de dagen die nog zullen komen. De woorden van de dokter waren als hamerslagen en de waarheid was kil en meedogenloos, zoals waarheden nu eenmaal kunnen zijn.

Hij kan zich erover opwinden, zich kwaad maken en zich steeds weer de vraag stellen waarom het juist hem moet overkomen. Het heeft geen zin, verloren tijd.

Het slangetje dat in zijn neus zit en waardoor extra zuurstof aangevoerd wordt, irriteert hem en hij probeert er niet aan te denken. Het mag er morgen uit heeft de dokter gezegd. Het verband, dat het grootste deel van zijn hoofd bedekt, voelt vreemd en warm aan, alsof hij een muts op heeft die te strak zit.

Zijn gedachten gaan terug naar die ochtend, dat hij achter zijn bureau zat en als uit het niets ondragelijke hoofdpijn kreeg. Die ochtend waarop alles begon.

Hij kan zich herinneren dat hij naar het toilet was gelopen, op zijn knieën had gezeten en had gebraakt. Hij had gehoopt dat daarna de pijn zou zakken. Deze werd daarentegen alleen maar heftiger. Met de grootst mogelijke moeite was hij opgestaan, had zich vastgehouden aan de wastafel en met zijn handen tastend langs de wanden was hij teruggelopen naar zijn kantoor. Het was meer strompelen dan lopen geweest, terwijl voor zijn gevoel met zware hamers tegen de binnenkant van zijn schedel werd gebeukt. Het was moeilijk geweest om in een rechte lijn te lopen en de linkerkant van zijn lichaam voelde vreemd aan, alsof het er niet bij hoorde. Hij had zich verward gevoeld, kon zijn gedachten niet ordenen, alsof hij buiten de werkelijkheid had gestaan. Collega's zagen onmiddellijk dat er iets met hem aan de hand was en op de vraag of er een ambulance gebeld moest worden, had hij met klem nee geantwoord. Vaag wist hij zich naderhand te herinneren dat iemand hem naar huis had gebracht en dat Eva kort daarna van haar werk thuis was gekomen. Die nacht nam de hoofdpijn in hevigheid toe en voelde hij zich zo beroerd worden, dat Eva besloot een dokter te bellen. Deze zag onmiddellijk de ernst van de situatie en liet hem naar het ziekenhuis vervoeren, waar allerlei onderzoeken werden gestart.

Naast zijn bed staat een nachtkastje en hij herinnert zich, dat hij in het laatje daarvan die ochtend zijn horloge had gelegd. Door een kier van de gordijnen ziet hij de lichten van de stad, maar heeft geen idee op welk stadsdeel hij uitzicht heeft. Toch heeft hij vanmorgen voor het raam gezeten en naar buiten gekeken. Hij probeert zich voor de geest te halen wat hij precies heeft gezien en moet, hoewel het nauwelijks twaalf uur geleden is, moeite doen om zijn herinnering aan de oppervlakte te krijgen. Gek toch dat herinneringen soms onbereikbaar zijn. Ze zijn er ongetwijfeld. Alles, elke gewaarwording blijft ergens opgeslagen, je kunt er echter soms niet bij. Misschien komt het door de narcose en kan hij straks wanneer hij … 

Plotseling weet hij het weer. Het is het centrum, de achterkant van het station. De grote parkeerplaats, de vele auto's en de loopbrug over de beide perrons en spoorrails. Hij strekt zijn arm uit om het gordijn aan de kant te schuiven, maar het bed staat te ver van het raam. Vreemd dat hij dat niet kon inschatten, het raam leek zo dichtbij.

In het bed tegenover hem draait iemand zich om en in de ruimte achter de deur klinken voetstappen. Hij houdt zijn adem in, ligt bewegingloos, dan is het weer stil. Een kamer met vier bedden, waarvan er, voor zover hij kan zien in het donker, twee leeg zijn. Hij denkt aan vroeger, aan zijn moeder die regelmatig in het ziekenhuis lag, op zalen met soms meer dan twintig bedden. Echt tot rust kwam je niet, zeker niet tijdens de bezoekuren.

Hij ligt op zijn rug en het verbaast hem dat hij zich zo rustig, eigenlijk heel ontspannen voelt. Hij staart naar het plafond en probeert nergens aan te denken. Gedachteloos wil hij zijn, het gevoel hebben dat er een kraan opengezet wordt en zijn hersenen leegstromen. Nergens aan denken, een leegte creëren, een vrijheid. Het lukt niet. Een mens schijnt voortdurend ergens aan te moeten denken, het gaat vanzelf, een proces dat niet gestopt kan worden.

De deur gaat open en een verpleegkundige komt binnen.

'Hoe voelt u zich?'

'Als een man die in een ziekenhuis ligt en geopereerd is.'

'Wilt u iets hebben om te slapen?'

'Nee, dank u.'

 

 

Het is kort na middernacht als Cody, Erwin en Becky eindelijk bij de ingang van het recreatiepark staan. Vanaf het busstation hadden ze ruim een half uur moeten lopen. Eerst het dorp uit, toen langs de provinciale weg en tenslotte linksaf het bos in. Het was stikdonker geweest en Cody wilde zijn zaklantaarn niet aandoen om batterijen te sparen. Becky was een paar keer gestruikeld over losliggende takken en kreeg, naarmate de voettocht vorderde, steeds meer spijt dat ze zich had laten verleiden om mee te gaan.

'Dat is het kantoor,' zegt Cody en wijst op een gebouw waarvan Becky alleen het silhouet ziet en dat aan het begin van het recreatiepark staat. 'De huisjes staan verder in het bos.'

'Je weet toch wel zeker dat er niemand op dit terrein is?' wil Erwin weten. 'Ik bedoel, een bewaker of zo.'

'Zie jij een bewaker?'

'Dat wil toch niet zeggen dat er niemand is?'

'Als je van plan bent te gaan zeiken, heb ik liever dat je oprot.'

'Wat gaan we nu doen?' vraagt Becky.

'We gaan eerst naar het huisje waar ik heb gewoond.'

'En als daar nu iemand is?' vraagt Erwin.

'Doe je nu mee of niet?' bijt Cody hem toe.

'Natuurlijk doe ik mee.'

'Als er iemand in het huisje is, pakken we gewoon een ander huisje. We zijn verdomme niet voor niets gekomen.'

Dan ziet Cody het huisje, waar hij ooit met zijn vriendin heeft gewoond.

'Hier is het,' zegt hij, terwijl hij naar het raam loopt en naar binnen kijkt. Er ligt een laken over de zitbank. 'Hier is niemand. Kom op.'

De sleutel blijkt nog te passen en heel voorzichtig sluipen ze naar binnen. Een kleine keuken, twee slaapkamers, een badkamer met toilet en een woonkamer. Het huisje wordt bewoond, maar er is op dat moment niemand aanwezig. Erwin en Cody beginnen onmiddellijk met het doorzoeken van kasten en laatjes. Becky licht hen bij met de zaklantaarn. Er is niets van waarde te vinden. Becky laat zich op een bed vallen, ze is doodmoe en moet moeite doen niet in slaap te vallen.

'Ik barst van de honger,' zegt Cody. 'Naast het kantoor is een supermarkt, daar gaan we ook nog even naartoe.'

Zonder de zaklantaarn aan te doen, lopen ze in de richting van het kantoor. Erwin heeft in een van de laatjes in het huisje een schroevendraaier gevonden, die nog wel eens van pas zou kunnen komen.

'Eerst naar het kantoor,' fluistert Cody, 'ik weet waar het geld wordt bewaard.'

Wat Erwin precies doet met de schroevendraaier kan Becky niet zien in het donker, maar enkele ogenblikken later gaat de deur open en kunnen ze naar binnen. Cody weet de weg, dat is duidelijk. Doelbewust loopt hij naar een stalen kast en opent met de schroevendraaier de deur. Het gaat eenvoudig en snel.

'Altijd al een gammele kast geweest,' zegt Cody, terwijl hij een geldkistje uit de kast pakt en het op een bureau zet. Het sleuteltje steekt aan de buitenkant in het slot. Hij opent het kistje en stopt de inhoud in zijn jaszak. Via een verbindingsdeur komen ze in de supermarkt. Bij de kassa hangen plastic zakken, die ze vullen met drinken en etenswaren, vooral veel chips en snoep. Voorzichtig lopen ze even later terug naar het huisje, waar ze zich op de grond in het donker te goed doen aan hetgeen ze hebben gejat.

Cody blijkt meer dan vierhonderd euro buitgemaakt te hebben, die hij meteen begint te verdelen. Becky kan niet meer en gaat op een bed liggen, waar ze vrijwel onmiddellijk in een diepe, droomloze slaap valt. Erwin en Cody hangen op een bank en roken een jointje. Ze hebben besloten de nacht in het huisje door te brengen en tegen de ochtend de bus naar Eindhoven te nemen en met de trein terug te reizen naar Utrecht. Naar bed gaan durven ze niet, er zou bewaking over het terrein kunnen lopen. Af en toe vallen ze in een lichte, onrustige slaap en schrikken wakker van elk geluid.

Tegen zes uur maken ze Becky wakker. Ze voelt zich misselijk, heeft hoofdpijn en wil zo snel mogelijk naar huis. Het liefst zou ze onder de douche willen, maar Cody weet haar te overtuigen dat ze beter hun biezen kunnen pakken, voordat er mensen op het terrein aan het werk gaan. Een paar minuten later staan ze in het kleine gangetje en opent Cody heel voorzichtig de buitendeur. Onmiddellijk doet hij de deur weer dicht.

'Verdomme, bewaking,' sist hij fluisterend tussen zijn tanden. 'Op de grond! Liggen!'

Gedrieën liggen ze op de grond. Buiten zijn stemmen te horen, mannenstemmen. Ze luisteren gespannen en voelen hun hart in hun keel kloppen. Becky voelt het kloppen tegen haar slapen. Onaangenaam en pijnlijk.

Aan het geluid van de stemmen te horen maken ze op, dat de mannen om het huisje heen lopen.

'Ze gaan naar de achterkant,' fluistert Cody. 'Ik doe de deur open en dan wegwezen. Ieder voor zich.'

Becky wil iets zeggen.

'Kop houden!' bijt Cody haar toe.

Gespannen luisteren ze waar de stemmen naartoe gaan. Als Cody ervan overtuigd is dat de mannen achter het huisje zijn, opent hij behoedzaam de voordeur. Als hij naar buiten wil gaan, staat er een bewaker voor z'n neus.

'Wat is dit, godverdomme!' vloekt de man. 'Wat moet dat hier?!'

'Sodemieter op, klootzak,' zegt Cody en wil de man opzij duwen. Deze is echter vastbesloten het drietal niet te laten gaan en duwt Cody terug het gangetje in.

'Hier blijven jullie!'

Plotseling ziet Becky hoe Erwin een stap naar voren doet en Cody naar achteren trekt. In een flits ziet ze een schroevendraaier. De bewaker gilt en krimpt ineen.

'Rennen!' schreeuwt Erwin.

Becky staat aan de grond genageld en kijkt naar de man die aan haar voeten ligt. Er komt bloed uit zijn buik. Naast hem ligt de schroevendraaier. Dan voelt ze hoe Cody haar bij haar arm pakt en meesleurt.

 

Een verpleegkundige had de gordijnen opengeschoven. Ze had een vriendelijk gezicht en had gevraagd of hij goed had geslapen. Om haar een plezier te doen had hij ja gezegd.

In het bed tegenover hem ligt een oude man, op zijn rug en met zijn ogen dicht. Misschien is hij wel dood, denkt Bob. Vannacht geruisloos gestorven, zonder dat iemand er getuige van is geweest. Hij vraagt zich af hoe het zou zijn te sterven, zonder dat iemand erbij aanwezig is. Zou hij er iemand bij willen hebben, behoefte hebben aan gezelschap als hij zijn laatste adem uit zou blazen? Opeens beseft hij dat hij door de dood wordt omringd. Hier, in een ziekenhuis liggen zieke mensen. Mensen die bezig zijn te sterven, op dit moment, terwijl buiten de zon schijnt. De dood is zo wreed nog niet.

Een verpleegkundige komt binnen.

'Uw vrouw heeft gebeld.'

'Het is niet mijn vrouw.'

'Ze zei van wel.'

'Goed, dan laten we het zo. Wanneer heeft ze gebeld?'

'Gisteravond. U sliep en ze wilde niet dat we u wakker zouden maken.'

'Ik bel haar straks wel even.'

De man tegenover hem doet zijn ogen open, komt half overeind en steekt, zonder een woord te zeggen, zijn hand tegen hem op. Dan gaat hij weer liggen en doet zijn ogen dicht.

Bob voelt zich moe, misselijk en zijn mond is droog. De eerste dagen mag hij nauwelijks drinken en het gevoel van dorst zal hij nog wel even houden, heeft de dokter gezegd.

Hij beseft dat hij geen idee heeft wat er allemaal gaat gebeuren vandaag, maar bedenkt tegelijkertijd dat het hem ook eigenlijk niet zoveel interesseert. Hij zal straks, wanneer er weer een verpleegkundige komt, weleens informeren. Misschien ook niet. Misschien helemaal niets vragen en gewoon maar kijken wat er op hem afkomt, zich laten verrassen.

Hij denkt aan Eva. Waarom zei hij nou dat ze zijn vrouw niet is? Het klopt, dat wel, ze zijn niet getrouwd, maar is ze daarom niet zijn vrouw? Moet je speciaal getrouwd zijn om het predicaat man en vrouw te mogen dragen? En wat had het nou voor zin gehad om dat aan de verpleegkundige te vertellen?

In het laatje ligt zijn mobiele telefoon. Straks Eva maar even bellen.

 

Als Becky in de trein zit komt ze enigszins tot rust. Ze kan zich niet herinneren ooit zo hard te hebben gerend en ooit zo bang te zijn geweest. Wat een klootzak, denkt ze, wat een ongelofelijke klootzak! Dat doe je toch niet? Je steekt toch iemand niet zomaar overhoop? Natuurlijk probeer je weg te komen, dat is logisch, maar toch niet ten koste van anderen? Ze vindt dat je dan zo flink moet zijn om in te zien dat je het spelletje hebt verloren. Jammer dan, dan maar de bak in, maar dit … nee, sorry hoor.

De trein maakt vaart. Gebouwen, huizen, straten, volkstuintjes, nog meer gebouwen, nog meer volkstuintjes, alles schiet aan haar venster voorbij. Becky staart naar buiten zonder werkelijk iets te zien. Ze vraagt zich af waar Cody en Erwin zijn gebleven. Als Cody haar niet had meegetrokken, had ze waarschijnlijk nu ergens op een politiebureau gezeten. Ze had overal stemmen gehoord, van alle kanten kwamen kerels aanrennen en God mag weten waar ze allemaal zo snel vandaan waren gekomen. Tien meter voor haar uit rende Cody, Erwin was nergens te zien, die was waarschijnlijk in een andere richting gevlucht. Op een gegeven moment was ze Cody kwijtgeraakt, opeens was hij er niet meer. Becky had geen idee waar ze naartoe moest, bleef maar rennen. Voor haar gevoel had het uren geduurd voordat ze bij de uitgang kwam. Godzijdank, geen politie, geen bewaking.

Jezus nog aan toe, denkt Becky, zomaar iemand een schroevendraaier in zijn buik rammen, dat is toch wel het laatste! Bij mijn vader was dat destijds heel wat anders, die zat met z'n vieze poten aan mijn lichaam en die had ik echt neergestoken, als hij dat nog één keer had gedaan. Maar deze man deed helemaal niets, die deed gewoon zijn werk.

Verdomme, als Cody of Erwin maar niet waren gepakt, want dan kon je er op wachten dat vandaag of morgen de politie ook bij haar voor de deur zou staan.

 

Om zeven minuten over negen rijdt de trein vanuit Eindhoven het Centraal Station van Utrecht binnen. Enkele ogenblikken later rinkelt, ruim veertig kilometer verderop, in de handtas van Eva haar mobiele telefoon.

'Met Eva.'

Op hetzelfde ogenblik stapt Becky uit de trein.

Het is een zonnige dag.

 

'Gaat u zitten.'

Eva gaat als eerste zitten, dan hij, op het puntje van zijn stoel. Hij weet nu al dat hij zo direct naar alle waarschijnlijkheid kramp in zijn bovenbenen zal krijgen, maar blijft desondanks in deze ongemakkelijke houding zitten. Hetgeen hij verwacht binnen enkele ogenblikken van dokter Zwarthoed te zullen horen, zou wel eens zo ingrijpend kunnen zijn, dat zijn lichaam als vanzelf dieper in de stoel zou kunnen zakken. Zijn geest balanceert tussen angst en hoop, de angst overheerst. Ergens in zijn lichaam, ter hoogte van zijn maag, begint het te vibreren. Niet heftig, niet verontrustend, maar het stoort hem. Vanuit zijn ooghoeken kijkt hij naar Eva en denkt aan gisteravond en de nacht die daarop volgde. Hij was helemaal niet van plan geweest met haar te vrijen. Vrijen met Eva was bijna gelijk aan een uitputtingsslag, waarvan de gevolgen uren daarna nog merkbaar waren. De laatste dagen waren zijn gedachten bij het gesprek dat hij met de dokter zou hebben en bij het feit wat hij te horen zou krijgen. Voor seks was geen ruimte. Hij dacht er niet aan en kon zich er zelfs even niets bij voorstellen. Toen ze echter uit de badkamer kwam, gekleed in haar peignoir en hij de aanzet van haar kleine stevige borsten had gezien, gezien had hoe haar tepels zich verhardden en aan de binnenkant tegen de stof prikten, voelde hij dat hij een erectie kreeg.

 

Onder het bureau van dokter Zwarthoed staat een computer en op zijn bureau een beeldscherm. De dokter beweegt zijn muis over zijn muispad, terwijl hij ingespannen op het scherm tuurt. Hij klikt een aantal keren op de muis en heeft, behalve goedemorgen en gaat u zitten, nog altijd niets gezegd. Bob vraagt zich af of dit een goed, dan wel een slecht teken is. Dan draait de dokter het beeldscherm in de richting van Bob en Eva en zien ze een röntgenfoto, genomen vanaf de bovenkant van het hoofd. Het hoofd van Bob.

 

'We doen het hier,' zei Eva, terwijl ze haar peignoir langs haar lichaam op de grond liet vallen, 'hier op de bank, op de vloer van de kamer, desnoods op de salontafel.'

Ze deed zijn knieën uit elkaar en ging tussen zijn benen staan. Met zijn beide handen omklemde hij haar billen en drukte zijn gezicht in haar warme, vochtige schoot, waar het rook naar de liefde en de hartstocht. Hij kuste haar buik en streelde haar borsten en tepels.

 

Dokter Zwarthoed kijkt hen aan, eerst naar Eva, dan naar hem. Zijn handen liggen gevouwen op zijn bureau, alsof hij een gebed uit wil spreken. Vervolgens staart hij weer naar het beeldscherm en dan weer terug naar Bob en Eva.

Terwijl Eva haar ene been over het andere slaat en Bob weet dat ze zich ongemakkelijk voelt, moet hij opeens aan vroeger, aan zijn kinderjaren denken. Niet bewust, maar zijn gedachten lijken stuurloos te zijn geworden, terwijl ze zich toch zouden moeten concentreren op het hier en nu. Misschien een vlucht, een vlucht voor de werkelijkheid, voor hetgeen komen gaat. Dan verbreekt de arts tegenover hen de stilte en in een oogwenk worden zijn gedachten geordend en is hij weer terug in de spreekkamer.

'Ik ben bang dat ik geen goed nieuws voor u heb,' zegt de dokter.

Eva recht haar rug en kijkt Bob van opzij aan. Hij voelt het bloed uit zijn gelaat wegtrekken. Zijn mond is droog en zijn hart bonst in zijn keel.

'Het spijt me het u te moeten zeggen, maar u heeft een hersentumor.'

Even is er helemaal niets, een vacuüm, een luchtledigheid, gevolgd door een onheilspellende stilte.

Nagenoeg op hetzelfde moment komen de woorden van de dokter als hamerslagen op zijn schedel terecht. Eva pakt zijn hand, hij voelt het nauwelijks. Hersentumor? Hij? Dit moet een vergissing zijn, patiëntgegevens zijn verwisseld, hij zit bij de verkeerde arts, in het verkeerde ziekenhuis. Op deze stoel hoort iemand anders te zitten.

'Neemt u mij niet kwalijk,' zou dokter Zwarthoed zo direct zeggen. 'Ik heb mij vergist, u mankeert niets. Tot ziens.'

Dokter Zwarthoed zegt echter niets van dit alles.